e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heusden

Overzicht

Gevonden: 1890
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dobbelsteen teerling: tierling (Heusden) Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)] III-3-2
dobber stop: stop (Heusden) De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)] III-3-2
dochter dochter: dochter (Heusden), meidje: cf. VD s.v. "meiske, meisken  metske (Heusden) dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)] III-2-2
doel bij verstoppertje spelen pot: pot (Heusden, ... ) Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)] III-3-2
doffer, mannelijke duif duif: duif (Heusden), mannetje: menneke (Heusden) duif, mannetje [ZND 01 (1922)], [ZND 39 (1942)] III-4-1
donker worden, duisteren donker worden: t weurt donkel (Heusden), het begint donker te worden: dbəgint onkər tə wiirə (Heusden) Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] III-4-4
dons, nestveren duivelshaar: duvelshaor (Heusden) dons [ZND 35 (1941)] III-4-1
dood (bn.) dood: dŭŭt (Heusden) dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dooier doren: dōrǝ (Heusden), dōrǝn (Heusden) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
doopjurkje doopkleed: dupklit (Heusden) doopkleed [RND] III-3-3