id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34006 | het paard met een enkele lijn leiden | enkele kordeel: ę.ŋkǝl kǝrdil (Heusden) | Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.] I-10 |
32923 | heukeling | heukel: hø̄.kǝl (Heusden) | Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3 |
32924 | heukelingen spreiden | daaldoen: dǭ.ldun (Heusden) | Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3 |
18087 | heupjicht | flerecijn: fleuresijn (Heusden) | flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] III-1-2 |
33704 | heuvel | bergje: bɛrxskǝ (Heusden), heuvel: hø̄vǝl (Heusden) | Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8 |
24912 | heuvel, kleine hoogte | bergje: en bergske (Heusden), heuvel: heuvel (Heusden) | heuvel [ZND 34 (1940)] III-4-4 |
17776 | hiel | hiel: RK -> voetzool. hiel (Heusden), vers: vars (Heusden) | hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het onderste vlak van de voet [ZND 40 (1942)] III-1-1 |
18012 | hijgen | hijgen: dè hijgen (Heusden), kroezen: krūzǝ (Heusden), kuimen: kø̜u̯mǝ (Heusden) | [JG 1a, 1b]zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)] I-11, III-1-2 |
20481 | hijgen naar adem, reutelen | naar asem hijgen: hie hijgt ne ouesem (Heusden), snakken: snakt (Heusden) | Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)] III-2-2 |
22777 | hinkelblokje | perksteen: perkstien (Heusden) | Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2 |