e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heusden

Overzicht

Gevonden: 1890
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtrong mannetje: mɛnǝkǝ (Heusden, ... ) Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c] I-13
houtsnip bossnep: bossnep (Heusden) houtsnip III-4-1
houtsplinter splinster: splẽstǝr (Heusden) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtworm houtmade: hootmaai (Heusden), molm: olm (Heusden) houtworm, memel [ZND 38 (1942)] III-4-2
huichelaar schijnheilige: das n schijnheilige (Heusden) huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)] III-1-4
huif van de huifkar huif: hōu̯f (Heusden) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hǭu̯fkār (Heusden) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huis, woning huis: hōͅs (Heusden), hoͅəs (Heusden) huis [ZND 34 (1940)] III-2-1
huismus, mus mus: mus (gew.uitspr.) (Heusden), musse mv. (Heusden), korte eu  meus (Heusden) huismus || mus [ZND 43 (1943)] III-4-1
huiszwaluw steenzwalf: ook: stienzwalf  stienzwolf (Heusden), steenzwaluw: steenzwaluw (gew.uitspr.) (Heusden) huiszwaluw III-4-1