e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L292p plaats=Heythuysen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schuifgrendel schoude: schao:f (Heythuysen), sjao:f (Heythuysen) schuifgrendel [N 07 (1961)] III-2-1
schuimen schuimen: sjūmen (Heythuysen) schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)] III-4-4
schuimlepel schuimspaan: (mv.)  šymspǭnǝ (Heythuysen) Een grote lepel met gaatjes waarmee de gist wordt afgeschuimd. Zie afb. 12. Uit de opgaven van L 290 ("gistschup") en L 318 ("gistlepel") blijkt dat de schuimlepel ook werd gebruikt om gist aan te zetten. Zie daarom ook het lemma ''gistlepel''. Volgens de zegsman uit Q 95 was de schuimlepel gemaakt van rood koper. [N 35, 64; monogr.] II-2
schuimspaan schuimlepel: sjuumlèpel (Heythuysen), schuimspaan: sjuumspōōn (Heythuysen) schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)] III-2-1
schuld schuld: sjout (Heythuysen), Opm. de u netals in Fr. woord boeuf.  sjultj (Heythuysen) Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] III-3-1
schurft krets: roe = bij kasten.  krets (Heythuysen), schurft: šørft (Heythuysen), šø̜rft (Heythuysen), roe = bij kasten.  schurf (Heythuysen) Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] I-11, III-1-2
schurftmijt neet: neet (Heythuysen) mijt die schurft veroorzaakt door gangetjes te graven in de huid van mens en dier [N 26 (1964)] III-4-2
schurk, smeerlap smeerlap: smeerlap (Heythuysen) een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)] III-1-4
schutter schutter: sjötər (Heythuysen) schutter [RND] III-3-2
schuur schuur: šyǝr (Heythuysen), šø̄r (Heythuysen) Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c] I-6