24300 |
dier, beest |
beest:
bieëst (L292p Heythuysen)
|
beest
III-4-2
|
20532 |
dik worden |
dijen:
deie (L292p Heythuysen)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
stompneus:
stompnaas (L292p Heythuysen)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
mantel (L292p Heythuysen)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dinsdig (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
dèsdig (L292p Heythuysen),
(oud)
dae.sdig (L292p Heythuysen)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastenavonddinsdag:
vatenavonddinsdag (L292p Heythuysen)
|
naam voor de dinsdag voor Aswoensdag [VC 26 (1961)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbau̯m (L292p Heythuysen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
meidje:
maitje (L292p Heythuysen),
meidje (L292p Heythuysen),
mèdje (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen),
mètje (L292p Heythuysen)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
het liek (L292p Heythuysen)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25373 |
doden |
kapotmaken:
kǝpǫt mākǝ (L292p Heythuysen),
slachten:
slaxtǝ (L292p Heythuysen)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|