id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20488 | kauwen | bijten: bīētə (Heythuysen), kauwen: kauwen (Heythuysen), knauwelen: taai vlees of met slecht gebit knouwələ (Heythuysen), malen: malen (Heythuysen) | kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] III-2-3 |
17628 | keel, strot | strot: stro.d (Heythuysen) | strot [RND] III-1-1 |
18070 | keelpijn | keelpijn: kɛ͂.lpin (Heythuysen) | keelpijn [RND] III-1-2 |
33235 | keeltjes, raapstelen | kelenmoes: kēlǝmōs (Heythuysen), steelmoes: stēlmōs (Heythuysen) | Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16] I-5 |
26167 | keerklossen | keerklossen: keerklossen (Heythuysen) | Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d] II-3 |
32739 | keerstrook, wendakker | voordel: vøę̄rǝl (Heythuysen), meervoud vøę̄rǝls (Heythuysen), voorhoofd: vøę̄rhø̜i̯t (Heythuysen) | Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1 |
22789 | kegels (mv.) | kegelen: mɛtə ke.gələ wɛ.rtsjər ne.tmi.ə gəspe.lṭ (Heythuysen) | met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2 |
19664 | kelder | kelder: kɛ̝ldər (Heythuysen) | kelder [RND] III-2-1 |
28769 | keper | keper: kē̜pǝr (Heythuysen) | Elk van de balkjes van ongeveer 5 x 7 cm dikte, die op 50 cm afstand van elkaar verticaal over de gordingen worden gespijkerd. Zie ook afb. 49o. [N 54, 175; monogr.; div.] II-9 |
21283 | kerel | kerel: kɛ.rəl (Heythuysen) | kerel [RND] III-3-1 |