34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L292p Heythuysen),
roepen:
rōpǝ (L292p Heythuysen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
keets:
kits (L292p Heythuysen),
kits:
keͅts (L292p Heythuysen),
kits (L292p Heythuysen),
kitschs (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)] || klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)] || klokhuis ve appel
I-7, III-2-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
joeag klompe (L292p Heythuysen),
klomp (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen),
klompe (L292p Heythuysen),
klômpen (L292p Heythuysen),
klûmp (L292p Heythuysen),
klǫmp (L292p Heythuysen),
o ligt tussen o en oe
klompe (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt men de hiernaast afgebeelde houten voetbekleedsels ? (klompen) [DC 15 (1947)] || Hoe noemt mn een enkele van deze voetbekleedsels ? [DC 15 (1947)] || In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)] || schoeisel bestaande uit een uitgehold stuk hout, houten schoen [klomp, kloon, blok, holsblok, klopper, lolleblok, sabot] [N 86 (1981)]
II-12, III-1-3
|
18245 |
klompschoen |
klompschoen:
klompšoon (L292p Heythuysen),
klŏmpsjoon (L292p Heythuysen),
schoenklomp:
schoenklûmp (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt men deze voetbekleedsels, indien het bovengedeelte op de voet niet van hout, maar van leer is gemaakt ? [DC 15 (1947)] || klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
klŏntjere (L292p Heythuysen)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19405 |
klopper, garde |
garde:
gèrd (L292p Heythuysen)
|
Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18120 |
kloven |
doorhouwen:
dǭrhǫwǝ (L292p Heythuysen)
|
Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1
|
33675 |
kluit aarde |
kloot:
kluǝt (L292p Heythuysen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
25031 |
knappen |
knappen:
knappen (L292p Heythuysen)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L292p Heythuysen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|