e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heythuysen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaatsijzer ijzer: iezers (Heythuysen), schaats: [sic]:  sjaatsə (Heythuysen) Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)] III-3-2
schabbernak aangeklede aap: aangekledje aap (Heythuysen) wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)] III-1-3
schaduw, lommer scheem: de sjeem (Heythuysen), sjēēm (Heythuysen), sjéém (Heythuysen), (uitspraak als Ned. ee in heet).  sjēēm (Heythuysen), ps. niet omgespeld!  sjēēm (Heythuysen) (de) schaduw [DC 23 (1953)] || (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] III-4-4
schaften schaften: schaften (Heythuysen), schoften: sjoeften (Heythuysen) het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] III-3-1
schafttijd schofttijd: šofti.t (Heythuysen) schafttijd [RND] III-3-1
schapenhorzel schaaphorzel: schaophooersel (Heythuysen), schaapshorzel: sjaopshorzel (Heythuysen) schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)] III-4-2
schapenvet schaapsreut: sjaopsreut (Heythuysen) Kent u het woord roet (of root, ruut, riet of iets dergelijks) in de betekenis van runder-, schapen- of geitenvet? Zo ja, in welke vorm? [DC 25 (1954)] III-2-3
scharrelen scharren: šɛrǝ (Heythuysen) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede metsenschede: metsesjei (Heythuysen), vliem: vleem (Heythuysen) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] III-1-1, III-2-1
schede van de koe vazel: vāzǝl (Heythuysen) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11