19506 |
schotel |
schotel:
voor elke schaal van aardewerk of hout, ook waarop vla of pannekoek wordt opgediend.
sjüttel (L292p Heythuysen)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sjüttelke (L292p Heythuysen)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
sjouver (L292p Heythuysen),
sjouəR (L292p Heythuysen)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schoft:
schoft (L292p Heythuysen),
schouderblad:
schouderblad (L292p Heythuysen)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pellerien (L292p Heythuysen)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29984 |
schraag |
bok:
buk (L292p Heythuysen
[(diminutief: bykskǝ)]
),
schraag:
šriǝx (L292p Heythuysen)
|
Uit hout of metaal vervaardigd gestel, bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn. Twee of meer schragen vormen de basis voor de werkvloer van de schraagsteiger. [N 32, 7b; monogr.]
II-9
|
29983 |
schraagsteiger |
voetsteiger:
vōt[steiger] (L292p Heythuysen)
|
Kleine, lage werkvloer, samengesteld uit schragen en planken. Volgens de invuller uit Q 19 wordt de schraagsteiger vooral binnenshuis gebruikt door bijvoorbeeld de stucadoor. [N 32, 7a; monogr.]
II-9
|
25394 |
schrabsel |
vel:
vɛl (L292p Heythuysen)
|
De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.]
II-1
|
18136 |
schrammen |
geschroffeld:
gesjroefeld (L292p Heythuysen),
schrammen:
sjraomen (L292p Heythuysen)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)] || Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
trede:
trè (L292p Heythuysen)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|