19501 |
schuifgrendel |
schoude:
schao:f (L292p Heythuysen),
sjao:f (L292p Heythuysen)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjūmen (L292p Heythuysen)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25804 |
schuimlepel |
schuimspaan:
(mv.)
šymspǭnǝ (L292p Heythuysen)
|
Een grote lepel met gaatjes waarmee de gist wordt afgeschuimd. Zie afb. 12. Uit de opgaven van L 290 ("gistschup") en L 318 ("gistlepel") blijkt dat de schuimlepel ook werd gebruikt om gist aan te zetten. Zie daarom ook het lemma ''gistlepel''. Volgens de zegsman uit Q 95 was de schuimlepel gemaakt van rood koper. [N 35, 64; monogr.]
II-2
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjuumlèpel (L292p Heythuysen),
schuimspaan:
sjuumspōōn (L292p Heythuysen)
|
schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
schuld:
sjout (L292p Heythuysen),
Opm. de u netals in Fr. woord boeuf.
sjultj (L292p Heythuysen)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
krets:
roe = bij kasten.
krets (L292p Heythuysen),
schurft:
šørft (L292p Heythuysen),
šø̜rft (L292p Heythuysen),
roe = bij kasten.
schurf (L292p Heythuysen)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
24428 |
schurftmijt |
neet:
neet (L292p Heythuysen)
|
mijt die schurft veroorzaakt door gangetjes te graven in de huid van mens en dier [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
smeerlap:
smeerlap (L292p Heythuysen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22824 |
schutter |
schutter:
sjötər (L292p Heythuysen)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šyǝr (L292p Heythuysen),
šø̄r (L292p Heythuysen)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|