20502 |
slikken |
doorslikken:
duorslikke (L292p Heythuysen),
slikken:
sjlikkə (L292p Heythuysen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
goed bij:
good biej (L292p Heythuysen),
hel:
hel (L292p Heythuysen),
lozig:
luzig (L292p Heythuysen),
slim:
slim (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
minderen:
minderen (L292p Heythuysen)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
smerige streken:
smerige streken uithalen (L292p Heythuysen)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
slup (L292p Heythuysen)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
slip-over:
slip-over (L292p Heythuysen)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slipjas:
slupjas (L292p Heythuysen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloefen (L292p Heythuysen)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjlók (L292p Heythuysen),
teug:
teug (L292p Heythuysen)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
šlukdɛrm (L292p Heythuysen),
šlūkdɛrm (L292p Heythuysen)
|
Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1
|