32709 |
uiteenploegen |
uiteenvaren:
ūt˱ęi̯nvārǝ (L292p Heythuysen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
34189 |
uiterontsteking, mastitis |
uierontsteking:
yi̯ǝrontstē̜keŋ (L292p Heythuysen)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oetgaon (L292p Heythuysen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
boks:
bōks (L292p Heythuysen),
knor:
knōr (L292p Heythuysen)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
24996 |
uitgieten |
uitschenken:
oetsjinken (L292p Heythuysen)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oethĕŭren (L292p Heythuysen)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
oetleg (L292p Heythuysen)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oetlègge (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33220 |
uitlopers van kuilaardappelen |
pemen:
pēmǝ (L292p Heythuysen)
|
In een enkel geval wijkt de benaming voor uitlopers van aardappelen die in de kuil of kelder liggen opgeslagen af van de opgaven voor aardappelscheut in het algemeen, die in het lemma Scheut zijn behandeld. Hier staan alleen de van Scheut afwijkende opgaven bijeen. [N M, 17a; monogr.]
I-5
|
21452 |
uitnodigen |
uitnoden:
oetneujen (L292p Heythuysen)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|