| 26178 |
bordveren |
veren:
veren (L292p Heythuysen)
|
De houten veren waarmee de eindborden en volgens de invullers uit l 288 en l 320a ook de windborden worden vastgezet. De springveren en de veren zaten in l 288, l 320a, l 353 en l 381b aan de achterzijde van de borden. [N O, 4c; N O, 4d; A 42A, 68]
II-3
|
| 20563 |
borrel |
borrel:
bòrrəl (L292p Heythuysen),
drupje:
vroeger
dröpkə (L292p Heythuysen),
jonge, een -:
ne jonge (L292p Heythuysen),
oude, een -:
ne aoje (L292p Heythuysen)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 26141 |
borst |
borststuk:
borststuk (L292p Heythuysen)
|
Elk van de korte, zware balken door de askop, waaraan lange dunne balken met daaraan de hekwerken, bevestigd worden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1d; A 42A, 61; Sche 31]
II-3
|
| 19497 |
borstel |
bezempje:
bèzemke (L292p Heythuysen),
borstel:
borstel (L292p Heythuysen),
börstel (L292p Heythuysen),
kwast:
kwas (L292p Heythuysen),
kwast (L292p Heythuysen),
pannenborstel:
paneborstel (L292p Heythuysen),
schrompje:
šrumpke (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 17765 |
borstkas |
borst:
borst (L292p Heythuysen),
borstkas:
borstkas (L292p Heythuysen)
|
Borst(kas): het voorste deel van het menselijk lichaam tussen hals en middenrif (borst, borstkas, kluter). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 18082 |
borstvliesontsteking |
pleuris:
pleuris (L292p Heythuysen)
|
Pleuris: ontsteking van het borstvlies dat om de longen zit en de binnenkant van de borstkas bekleedt; pleuritis (pleuris, fleuris, floris). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 29975 |
borstwering |
veiligheidsplank:
veiligheidsplank (L292p Heythuysen)
|
Leuning in de vorm van een plank die op ongeveer 1 meter hoogte boven de steigervloer aan de binnenkant van de staanders wordt bevestigd. Zie ook afb. 18. [N 32, 3f; monogr.]
II-9
|
| 33713 |
bos |
bos:
bǫs (L292p Heythuysen)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 32795 |
bot eggen |
slepen:
[slepen] (L292p Heythuysen)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
| 19585 |
bot mes |
paddenvilder:
peddevilder (L292p Heythuysen),
slakkensteker:
schlekkestèker (L292p Heythuysen)
|
bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|