17903 |
gooien |
gooien:
gŏĕajen (L292p Heythuysen),
(oa = kort)
gŏaje (L292p Heythuysen),
smijten:
smiete (L292p Heythuysen),
smīēte (L292p Heythuysen)
|
gooien [goesje] [N 38 (1971)] || gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-2
|
19570 |
gootsteen |
pompensteen:
pompəsteͅi̯n (L292p Heythuysen)
|
gootsteen
III-2-1
|
20544 |
gort |
geplet koren:
geplet kaore (L292p Heythuysen)
|
gort; Hoe noemt U: Graan dat op de molen verbrijzeld is, grutten (gort, grut, smoel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24157 |
goudvink |
bloedvink:
blootvink (L292p Heythuysen)
|
goudvink
III-4-1
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
bermen:
bɛrǝmǝ (L292p Heythuysen)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32973 |
graan, koren |
koren:
kǭrǝ (L292p Heythuysen)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|
33132 |
graanafval |
kriemselen:
krēmsǝlǝ (L292p Heythuysen),
krienselen:
krēnsǝlǝ (L292p Heythuysen),
krienselkoren:
krēnsǝlkōrǝ (L292p Heythuysen)
|
Al hetgeen van het bijeengeveegde van de dorsvloer na het uitkammen overblijft, dat géén graankorrels is en dus daarvan gescheiden moet worden. Het is afval van graan, slechte, onvolgroeide korrels, kafsplinters, enz. Het is ook hetgeen door het wannen van het graan wordt gescheiden; zie ook de toelichting bij het lemma ''kaf'' (6.3.3). Doorgaans wordt onder de benamingen die in dit lemma samengebracht zijn verstaan al hetgeen grover is dan kaf, maar fijner dan stro; "kaf" is dan ook in een apart lemma ondergebracht. Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men daarentegen doorgaans, en zeker in het Truierlands waar het naast scheigoed met de meer algemene betekenis voorkomt, de vlimmetjes rond de korrels, ofwel het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Ze zijn als een apart lemma opgevoerd, zie lemma ''spikken'' (6.1.31). Ook bij het type rauwding wordt opgemerkt dat dit "aan vee wordt gevoederd". De meervouden in dit lemma zijn op de vatten als verzamelnamen; in de opgegeven plaatsen komt de enkelvoudsvorm niet voor.' [N 14, 31 en 36; JG 1a, 1b, 2c; L 36, 64; L 48, 16; Lu 2, 16; monogr.]
I-4
|
33069 |
graanhok, stuik, mandel |
hoop:
hǫu̯p (L292p Heythuysen)
|
Algemene term voor een groepje tegen elkaar staande gebonden schoven in het veld, of, indien gespecificeerd opgegeven, hier het roggehok; haver- en boekweithok zijn aparte lemma''s geworden. Het aantal schoven dat in een hok zit, verschilt per gewas en ook van streek tot streek in Limburg. Goossens 1963, 126-158 geeft een uitvoerige, ook volkskundige, beschrijving van de verschillende soorten hokken en van de verspreiding daarvan over de provincie Belgisch Limburg. De invloed van de bouwwijze van het hok op de naamgeving ervan is er overigens niet evident. De variant mantel kan wel beschouwd worden als een volksetymologie bij mandel. Zie afbeelding 7. [N 15, 30a, 30c, 30d en 31; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 32; A 10, 16; A 23, 16; L 38, 34a; L 48, 34.1; Lu 1, 16.1; Lu 2, 34.1; Gwn 7, 6; monogr.]
I-4
|
33000 |
graankorrel |
korentje:
kø̜̄rkǝ (L292p Heythuysen)
|
Vruchtkorrel van een graangewas. Het fonetisme van het type koren in de betekenis "korrel" verschilt van dat van hetzelfde type koren met de betekenis "graan" in de lemma ''graan, koren'' (1.2.1) en met de betekenis "rogge" in het lemma ''rogge'' (1.2.4). In de laatste twee gevallen zijn er meer aanpassingen in de richting van het Nederlands dan in het onderhavige lemma. Om deze reden, en vanwege het voorkomen van vele dubbelvarianten in één plaats, zijn alle opgaven in dit lemma fonetisch volledig gedocumenteerd, waarbij dezelfde hoofdordening van de varianten is aangehouden als in de twee boven genoemde lemma''s. Ook de opgegeven meervouden zijn hier genoteerd. De varianten van het type korentje zijn eerst naar de verkleinwoorduitgang geordend en daarna naar het vocalisme van het grondwoord koren; de umlautsvormen (en de eventuele ontrondingen daarvan) staan steeds na de klankkleur van het grondwoord.' [N M, 23a, 23b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 28, 33; S 19; monogr.]
I-4
|
33035 |
graanzwad, rij gemaaide halmen |
jaan/gaan:
jǭn (L292p Heythuysen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden geven weer hetgeen men wel het "ouderwets graanzwad" (Goossens 1963, 100) noemt: zowel de lange rij neerliggende halmen die men met de zeis heeft gemaaid, alsook de rij pikkelingen die na het aftrekken met de zicht liggen te wachten tot ze gebonden worden tot garven. Volgens Goossens o.c. komt het gezwad-gebied overeen met het gebied waar het graan met de zeis wordt gemaaid. Strikt genomen gaat het hier om het resultaat van de maaihandeling: de hoeveelheid gemaaide halmen. De typen gang, jaan en baan echter geven ook aan de hoeveelheid die men gaat maaien (een baan, enz. maaien) alsook het "lege", afgemaaide stuk van het veld; zie voor dit laatste begrip het lemma ''maaipad'' (4.2.11). In kaart 25 zijn de oudere heteroniemen opgenomen. De geografische verspreiding van baan in Haspengouw is weergegeven in kaart 26; Goossens 1963, I.104 en II.52 noemt het daar een jonger synoniem van gang of jaan dat betekenisuitbreiding heeft gekregen vanuit "maaipad" tot "graanzwad"; zie ook hier kaart 28. Vergelijk ook de kaarten bij de lemma''s ''zwad, houw'' (3.1.4) en ''gezwad, regel gemaaid gras'' (3.1.5) in aflevering I.3. [Goossens 1963, 100]
I-4
|