18916 |
gedwee |
gewillig:
gewillig zien (Q039p Hoensbroek)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgeuts:
gaeëlguëtš (Q039p Hoensbroek),
geelgors:
geëlgūūsj (Q039p Hoensbroek)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19280 |
geen rust hebben |
onrustig zijn:
onröstig zien (Q039p Hoensbroek)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24078 |
geestelijke |
geestelijke:
gisselijk (Q039p Hoensbroek),
geestelijke heer:
geestelike hieër (Q039p Hoensbroek)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18832 |
geestig |
geestig:
geestig (Q039p Hoensbroek)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (Q039p Hoensbroek),
gaapen (Q039p Hoensbroek),
gape (Q039p Hoensbroek)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
geul:
gø̄l (Q039p Hoensbroek),
graaf:
grāf (Q039p Hoensbroek),
gracht:
graxt (Q039p Hoensbroek),
voots:
vuǝtš (Q039p Hoensbroek),
vōǝtš (Q039p Hoensbroek),
zijp:
zīp (Q039p Hoensbroek)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
schapenvel:
šǭpǝvɛl (Q039p Hoensbroek)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
18964 |
geheimzinnig |
geheimzinnig:
geheimzinnig zien (Q039p Hoensbroek)
|
een verborgen betekenis hebbend, in het geheim geschiedend [bekeinsd, geheimzin-nig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehīēmelte (Q039p Hoensbroek),
verhemelte:
verhīēmelte (Q039p Hoensbroek)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|