18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
jopjas (<du.):
vgl. Van Dale (DN): Joppe, jekker, jopper - jasje.
joepjas (Q039p Hoensbroek),
joppe (du.):
jop (Q039p Hoensbroek)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29971 |
korteling |
korteling:
kǫrtǝleŋ (Q039p Hoensbroek
[(id)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
21132 |
korter maken |
afsnijden:
aafschnieë (Q039p Hoensbroek)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34520 |
kortwieken |
stoepen:
štupǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21876 |
kostbaar |
kostbaar:
kosbaar (Q039p Hoensbroek),
kostbaar (Q039p Hoensbroek)
|
veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21657 |
kosten |
<wat is de prijs?>:
wat is der prīēs (Q039p Hoensbroek),
doen:
wat dònt de bagke? (Q039p Hoensbroek),
godsalder:
Opm. het woord gaotshalder is tegenwoordig onbekend.
wat is der gaotshalder (Q039p Hoensbroek),
kosten:
koste (Q039p Hoensbroek),
staan:
wat sjtònt de bagke? (Q039p Hoensbroek),
uitdoen:
wat dònt de bagke oet? (Q039p Hoensbroek),
Opm. dit zegt men hier (= wat moet dat kosten?).
wat mòt dat oetdoeë? (Q039p Hoensbroek)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
kuster (Q039p Hoensbroek),
kəstər (Q039p Hoensbroek)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND]
III-3-3
|
23593 |
kosteres |
kosteres:
kosteres (Q039p Hoensbroek)
|
Een vrouw die het kostersambt uitoefent [kosteres, kosterin, kosterse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21550 |
kostschool |
kostschool:
kosschoeël (Q039p Hoensbroek)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dampetig (weer):
dampetig (Q039p Hoensbroek),
dikke lucht:
een dieke lŏch (Q039p Hoensbroek),
dompig (weer):
dompig (Q039p Hoensbroek),
domplucht:
domplŭg (Q039p Hoensbroek),
droevig (weer):
dreuvig wêêr (Q039p Hoensbroek),
koud en nevelig:
kòud en nīēëvelig (Q039p Hoensbroek),
mistig (weer):
mistig (Q039p Hoensbroek),
mottenweer:
mōēet(e)-weer (Q039p Hoensbroek),
mottig (weer):
mottig wêêr (Q039p Hoensbroek),
nevelig (weer):
nīēëvelig weer (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
schuiverachtig en nevelig:
sjōēver(t)ig en nīēëvelig (Q039p Hoensbroek)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|