24360 |
ongedierte, algemeen |
ongedierte:
WLD
ongedeerte (Q039p Hoensbroek),
ongesiefer:
ongesiefer (Q039p Hoensbroek),
òngesiefer (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
eigen spellingsysteem
óngesiefer (Q039p Hoensbroek),
ongesiefers:
eigen spellingsysteem
ongesiefers (Q039p Hoensbroek),
venijn:
eigen spellingsysteem lastbrengend
fenien (Q039p Hoensbroek),
venijnisch:
WLD d.i. gemeen: en mug / w?sp is venijniesj
venijniesj (Q039p Hoensbroek)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || ongedierte || schadelijke en hinderlijke insecten [DC 55 (1980)] || venijn(t), in de betekenis van klein gedierte; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
bengel:
bingel (Q039p Hoensbroek),
rotjong:
rot jonk (Q039p Hoensbroek)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
aanhouden:
aanhagen (Q039p Hoensbroek),
intiem leven:
intiem laeve (Q039p Hoensbroek),
samenliggen:
same lighe (Q039p Hoensbroek)
|
een concubinaat, een buitenechtelijke samenleving van man en vrouw, gedurende enige tijd [N 96D (1989)] || samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
ongeleuvigen (Q039p Hoensbroek),
òngeleuvige (Q039p Hoensbroek)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18821 |
ongelukkige |
stakkerd:
stakkerd (Q039p Hoensbroek)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (Q039p Hoensbroek),
grote rotzooi:
eine grôete rotsooi (Q039p Hoensbroek),
rommel:
rômmel (Q039p Hoensbroek),
warwinkel:
warwinkel (Q039p Hoensbroek)
|
een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23486 |
ongewijde aarde |
geuzenkerkhof:
d`r guëzekirkhof (Q039p Hoensbroek),
ongewijde aarde:
ongewiejde éérd (Q039p Hoensbroek)
|
Het deel van het kerkhof dat vroeger diende als begraafplaats a) voor ongedoopt gestorven kinderen, b) evt. voor iemand die zelfmoord had gepleegd, c) evt. voor een gevonden maar niet geïdentificeerd lijk [ongewiejde èèrd, ...buiten de heg", verloren kerk [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33291 |
onkruid, algemeen |
onkruid:
onkrūt (Q039p Hoensbroek)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|
32778 |
onkruideg, stoppeleg |
puimen[eg]:
pø̜i̯mǝ[eg] (Q039p Hoensbroek)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20452 |
onkuis |
vuil:
vooël (Q039p Hoensbroek)
|
onkuis, onzuiver, ontuchtig [N 96D (1989)]
III-2-2
|