18811 |
opletten |
opletten:
letten op (Q039p Hoensbroek),
waakzaam zijn:
waakzaam zien (Q039p Hoensbroek)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q039p Hoensbroek),
xɛlt upma:kə (Q039p Hoensbroek)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (Q039p Hoensbroek)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (Q039p Hoensbroek)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (Q039p Hoensbroek)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18959 |
oprecht |
oprecht:
oprecht (Q039p Hoensbroek)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
boeren:
boeren (Q039p Hoensbroek),
opkomen:
maagzuur kumt mich op (Q039p Hoensbroek),
opstoten:
t zoer sjtūūt mich op (Q039p Hoensbroek),
rupsen:
rupsje (Q039p Hoensbroek),
röpsje (Q039p Hoensbroek)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
opweg:
opweêg (Q039p Hoensbroek)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opspeule (Q039p Hoensbroek)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34020 |
opstaan |
hom:
ǫm (Q039p Hoensbroek),
hop:
hǫp (Q039p Hoensbroek)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|