21435 |
rijk zijn |
er goed bij zitten:
Opm. bij = i + j!
good d’r bij zite (Q039p Hoensbroek),
geld wie drek hebben:
geld wie drek hebbe (Q039p Hoensbroek),
in zijn geld zwemmen:
in zie geld zjwömme (Q039p Hoensbroek),
knauwen hebben:
kneue (Q039p Hoensbroek),
knobbelen:
er had knoebelen (Q039p Hoensbroek),
rijk zijn:
ps. letterlijk overgenomen!
rīēk zĭĕe (Q039p Hoensbroek),
veel geld hebben:
vèùl geld höbbe (Q039p Hoensbroek),
zo rijk zijn als water diep is:
hèë is zoeë riek es water deep (Q039p Hoensbroek)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rigdom (Q039p Hoensbroek)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
daalder:
daalder (Q039p Hoensbroek),
inne daalder (Q039p Hoensbroek),
knaak:
Van Dale: knaak, (volkst.) rijksdaalder.
knaak (Q039p Hoensbroek),
rijksdaalder:
riksdaalder (Q039p Hoensbroek),
twee vijftig:
twieë fieftig (Q039p Hoensbroek)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
rijksveldwacht:
rieksveldwacht (Q039p Hoensbroek)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
marechaussee (<fr.):
marechaussee (Q039p Hoensbroek)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
desser:
dęsǝr (Q039p Hoensbroek)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q039p Hoensbroek)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rīēme (Q039p Hoensbroek),
(ie kort)
het riemt (Q039p Hoensbroek),
rouwvrosten:
rŏw vroste (Q039p Hoensbroek)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
rīēm (Q039p Hoensbroek),
rouwvrost:
roevrŏs (Q039p Hoensbroek),
rŏw-vros (Q039p Hoensbroek)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
rieser (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
stek:
sjtekke (Q039p Hoensbroek)
|
[N Q (1966)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [N P (1966)]
I-7
|