e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sjalot look: ideosyncr.  louk (Hoensbroek), sjalot: sjalot (Hoensbroek), ideosyncr.  sjalot (Hoensbroek) Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)] I-7
sjees sjees: šēs (Hoensbroek), sjees (<fr.): sjees (Hoensbroek) een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)] || Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr] I-13, III-3-1
sjerp sjerp: sjerp (Hoensbroek, ... ), sjèrp (Hoensbroek) sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)] III-1-3
sjoelen sjoelbakken: sjoelbakken (Hoensbroek) Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)] III-3-2
slaan houwen: bond ɛn blāuw Xəhaouwə (Hoensbroek), houwə (Hoensbroek), slaan: schlaon dich om dien ôôere (Hoensbroek), šloan (Hoensbroek) bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)] III-1-2
slaapbol kollebloem: kollebloom (Hoensbroek) papaver III-4-3
slaapmuts slaapmuts: sjlaopmutsj (Hoensbroek), sjloapmutsj (Hoensbroek, ... ), slaopmuts (Hoensbroek), slaopmötsj (Hoensbroek), slaappruik: sjlaopprūūk (Hoensbroek) slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3
slabbetje, spuugdoekje slabbertje: ee sjlebberke (Hoensbroek), schlèbberke (Hoensbroek), sjlebberke (Hoensbroek), spuuglapje: ee sjpuuglepke (Hoensbroek), zeverlapje: ee zeverlepke (Hoensbroek), zaeverlepke (Hoensbroek), zeiverlepke (Hoensbroek), zeverlepke (Hoensbroek), zèverlepke (Hoensbroek) doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2
slachtbijl bijl: bilǝ (Hoensbroek) Een bijl die gebruikt wordt voor het verwijderen van de runderhorens, runderkop, runderhoeven en runderpoten. Voor de mes-opgaven wat betreft het voorwerp waarmee men voornoemde handelingen verricht, zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 9. [N 28, 43; N 28, 45; N 28, 47; N 28, 49; monogr.] II-1
slachtbrug bok: bok (Hoensbroek), schraag: šrāx (Hoensbroek) De houten brug waarin het rund verder ver-werkt wordt. Vaak is dit een constructie van twee lange balken die - met inachtneming van enige onderlinge tussenruimte - door twee dwarsbalken zijn verbonden. In de zo tot stand gekomen rechthoekige ruimte past de rug van het dier: opzij vallen is door de steunende werking van de balken niet mogelijk. Ook andere middelen worden wel gebruikt om dit te bereiken: Zie afb. 7. [N 28, 39; monogr.] II-1