33587 |
sjalot |
look:
ideosyncr.
louk (Q039p Hoensbroek),
sjalot:
sjalot (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
sjalot (Q039p Hoensbroek)
|
Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)]
I-7
|
21143 |
sjees |
sjees:
šēs (Q039p Hoensbroek),
sjees (<fr.):
sjees (Q039p Hoensbroek)
|
een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)] || Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr]
I-13, III-3-1
|
18686 |
sjerp |
sjerp:
sjerp (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
sjèrp (Q039p Hoensbroek)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22477 |
sjoelen |
sjoelbakken:
sjoelbakken (Q039p Hoensbroek)
|
Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17870 |
slaan |
houwen:
bond ɛn blāuw Xəhaouwə (Q039p Hoensbroek),
houwə (Q039p Hoensbroek),
slaan:
schlaon dich om dien ôôere (Q039p Hoensbroek),
šloan (Q039p Hoensbroek)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
kollebloem:
kollebloom (Q039p Hoensbroek)
|
papaver
III-4-3
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
sjlaopmutsj (Q039p Hoensbroek),
sjloapmutsj (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
slaopmuts (Q039p Hoensbroek),
slaopmötsj (Q039p Hoensbroek),
slaappruik:
sjlaopprūūk (Q039p Hoensbroek)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabbertje:
ee sjlebberke (Q039p Hoensbroek),
schlèbberke (Q039p Hoensbroek),
sjlebberke (Q039p Hoensbroek),
spuuglapje:
ee sjpuuglepke (Q039p Hoensbroek),
zeverlapje:
ee zeverlepke (Q039p Hoensbroek),
zaeverlepke (Q039p Hoensbroek),
zeiverlepke (Q039p Hoensbroek),
zeverlepke (Q039p Hoensbroek),
zèverlepke (Q039p Hoensbroek)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25419 |
slachtbijl |
bijl:
bilǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Een bijl die gebruikt wordt voor het verwijderen van de runderhorens, runderkop, runderhoeven en runderpoten. Voor de mes-opgaven wat betreft het voorwerp waarmee men voornoemde handelingen verricht, zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 9. [N 28, 43; N 28, 45; N 28, 47; N 28, 49; monogr.]
II-1
|
25407 |
slachtbrug |
bok:
bok (Q039p Hoensbroek),
schraag:
šrāx (Q039p Hoensbroek)
|
De houten brug waarin het rund verder ver-werkt wordt. Vaak is dit een constructie van twee lange balken die - met inachtneming van enige onderlinge tussenruimte - door twee dwarsbalken zijn verbonden. In de zo tot stand gekomen rechthoekige ruimte past de rug van het dier: opzij vallen is door de steunende werking van de balken niet mogelijk. Ook andere middelen worden wel gebruikt om dit te bereiken: Zie afb. 7. [N 28, 39; monogr.]
II-1
|