e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slok slok: sloek (Hoensbroek) teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3
slokdarm krop: krop (Hoensbroek), slikdarm: slekdɛrm (Hoensbroek), slokdarm: slokdärm (Hoensbroek), šlukdɛrm (Hoensbroek) slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78] II-1, III-1-1
slons (slodder?) slons: slôns (Hoensbroek) een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] III-1-4
slordig slordig: slordig (Hoensbroek) onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)] III-1-4
sluier communievoile (<fr.): kommunevoal (Hoensbroek), kransje met een sluier: krenske met `n schluier (Hoensbroek), sluier: sjluier (Hoensbroek), sjluijer (Hoensbroek), sluiertje: sjluierke (Hoensbroek) sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)] III-1-3
sluik haar sluik haar: sjluuk hoar (Hoensbroek), vezelhaar: vèzelhoar (Hoensbroek) recht, sluik haar [N 10 (1961)] III-1-1
sluimeren doezelen: toezele (Hoensbroek), dromen: drèùme (Hoensbroek), knikkebollen: knikkebolle (Hoensbroek) sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
sluis sluis: sloês (Hoensbroek) de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)] III-3-1
sluismeester sluiswachter: sloêswechter (Hoensbroek) de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)] III-3-1
sluiten (van grond) toe klinken: tōēw klinke (Hoensbroek) hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)] III-4-4