20501 |
slok |
slok:
sloek (Q039p Hoensbroek)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
krop:
krop (Q039p Hoensbroek),
slikdarm:
slekdɛrm (Q039p Hoensbroek),
slokdarm:
slokdärm (Q039p Hoensbroek),
šlukdɛrm (Q039p Hoensbroek)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)] || Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1, III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slôns (Q039p Hoensbroek)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
slordig (Q039p Hoensbroek)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18630 |
sluier |
communievoile (<fr.):
kommunevoal (Q039p Hoensbroek),
kransje met een sluier:
krenske met `n schluier (Q039p Hoensbroek),
sluier:
sjluier (Q039p Hoensbroek),
sjluijer (Q039p Hoensbroek),
sluiertje:
sjluierke (Q039p Hoensbroek)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
sluik haar:
sjluuk hoar (Q039p Hoensbroek),
vezelhaar:
vèzelhoar (Q039p Hoensbroek)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
doezelen:
toezele (Q039p Hoensbroek),
dromen:
drèùme (Q039p Hoensbroek),
knikkebollen:
knikkebolle (Q039p Hoensbroek)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sloês (Q039p Hoensbroek)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sloêswechter (Q039p Hoensbroek)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
toe klinken:
tōēw klinke (Q039p Hoensbroek)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|