18056 |
zweet |
zweet:
sjweet (Q039p Hoensbroek),
sjwéét (Q039p Hoensbroek),
zweit (Q039p Hoensbroek)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24452 |
zwemblaas |
ziel:
de ziēël (Q039p Hoensbroek)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zjwəmə (Q039p Hoensbroek)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
26688 |
zwengel van de handmolen |
zwingel:
šweŋǝl (Q039p Hoensbroek)
|
De zwengel in de vorm van een booromslag, eventueel voorzien van een houten handvat, waarmee men de bovenste molensteen van de van een maalstoel voorziene handmolen kan laten draaien; ook de zwengel van de eenvoudige handmolen. [N D, 15]
II-3
|
26689 |
zwengelhandvat |
greep:
grīǝp (Q039p Hoensbroek)
|
Een handvat in de vorm van een horizontaal liggend balkje met handgreep waardoorheen de zwengel van de handmolen (in de vorm van een booromslag) loopt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛzwengel van de handmolenɛ.' [N D, 16]
II-3
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
warsel:
wē̜ ̝ǝšǝl (Q039p Hoensbroek)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
sjwerm (Q039p Hoensbroek)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18005 |
zweten |
zweten:
sjwete (Q039p Hoensbroek),
sjwèète (Q039p Hoensbroek),
zweiten (Q039p Hoensbroek)
|
zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
30066 |
zwiepingen |
schoorlatten:
šǭǝrlatǝ (Q039p Hoensbroek),
schoren:
schoren (Q039p Hoensbroek),
zwiepings:
swipeŋs (Q039p Hoensbroek)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
26002 |
zwijmelen |
hoddelen:
hǫdǝlǝ (Q039p Hoensbroek),
schravelen:
šrāvǝlǝ (Q039p Hoensbroek)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|