e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoensbroek

Overzicht

Gevonden: 4563
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
borstrok (voor vrouwen) borstrok: bórsjròk (Hoensbroek), lijfje: liefke (Hoensbroek), onderlijfje: òngerliefke (Hoensbroek) borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)] III-1-3
borstspeld broche (fr.): broche (Hoensbroek), spang: sjpang (Hoensbroek, ... ) speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)] III-1-3
borststuk van een schort boezem: boëwzem (Hoensbroek), bôêzem (Hoensbroek), boezeroen: boezeroen (Hoensbroek), borstlap: der bröslap (Hoensbroek), lapje: lepke (Hoensbroek) borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)] III-1-3
borstwering borstwering: borstwering (Hoensbroek), bǫrswēreŋ (Hoensbroek), rugleuning: rugleuning (Hoensbroek) Het 70 tot 100 cm hoge, gemetselde bovenstuk tussen zoldervloer en dak. Zie ook afb. 49a. [N 31, 34e; N 54, 155] || Leuning in de vorm van een plank die op ongeveer 1 meter hoogte boven de steigervloer aan de binnenkant van de staanders wordt bevestigd. Zie ook afb. 18. [N 32, 3f; monogr.] II-9
borstzak(je) pochet (<fr.): posjet (Hoensbroek), sigarentasje: sigaretesjke (Hoensbroek) pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)] III-1-3
bos bos: buš (Hoensbroek) Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8
bos groente bos: ideosyncr.  (bôs) (Hoensbroek), boes (Hoensbroek), bussel: bussel (Hoensbroek), ideosyncr.  bussel (Hoensbroek), wis: evt  wusj (Hoensbroek) Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)] I-7
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt bles: blęs (Hoensbroek), struif: štruf (Hoensbroek) Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9
bosje haren aan de bovenlip knevel: kniǝvǝl (Hoensbroek), snor: šnǫr (Hoensbroek), snuits: šnǫu̯ts (Hoensbroek) Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24] I-9
bot eggen bot [eggen]: bǫt (Hoensbroek) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2