18602 |
borstrok (voor vrouwen) |
borstrok:
bórsjròk (Q039p Hoensbroek),
lijfje:
liefke (Q039p Hoensbroek),
onderlijfje:
òngerliefke (Q039p Hoensbroek)
|
borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18248 |
borstspeld |
broche (fr.):
broche (Q039p Hoensbroek),
spang:
sjpang (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
boezem:
boëwzem (Q039p Hoensbroek),
bôêzem (Q039p Hoensbroek),
boezeroen:
boezeroen (Q039p Hoensbroek),
borstlap:
der bröslap (Q039p Hoensbroek),
lapje:
lepke (Q039p Hoensbroek)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29975 |
borstwering |
borstwering:
borstwering (Q039p Hoensbroek),
bǫrswēreŋ (Q039p Hoensbroek),
rugleuning:
rugleuning (Q039p Hoensbroek)
|
Het 70 tot 100 cm hoge, gemetselde bovenstuk tussen zoldervloer en dak. Zie ook afb. 49a. [N 31, 34e; N 54, 155] || Leuning in de vorm van een plank die op ongeveer 1 meter hoogte boven de steigervloer aan de binnenkant van de staanders wordt bevestigd. Zie ook afb. 18. [N 32, 3f; monogr.]
II-9
|
18528 |
borstzak(je) |
pochet (<fr.):
posjet (Q039p Hoensbroek),
sigarentasje:
sigaretesjke (Q039p Hoensbroek)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
buš (Q039p Hoensbroek)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bos:
ideosyncr.
(bôs) (Q039p Hoensbroek),
boes (Q039p Hoensbroek),
bussel:
bussel (Q039p Hoensbroek),
ideosyncr.
bussel (Q039p Hoensbroek),
wis:
evt
wusj (Q039p Hoensbroek)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q039p Hoensbroek),
struif:
štruf (Q039p Hoensbroek)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
knevel:
kniǝvǝl (Q039p Hoensbroek),
snor:
šnǫr (Q039p Hoensbroek),
snuits:
šnǫu̯ts (Q039p Hoensbroek)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
32795 |
bot eggen |
bot [eggen]:
bǫt (Q039p Hoensbroek)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|