25021 |
donker, duisterx |
donker:
donker (Q039p Hoensbroek),
duister:
duuster (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
dūūster (Q039p Hoensbroek)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
dūūvelshoare (Q039p Hoensbroek)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dood (Q039p Hoensbroek),
dôêt (Q039p Hoensbroek)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doeëdskis (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
dutskies (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
de doodskist [N 96D (1989)] || De doodskist. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doeëdshumme (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek,
Q039p Hoensbroek),
doëdshumme (Q039p Hoensbroek),
Katoenen wit lang hemd [als 000-Ia].
dōēdshumme (Q039p Hoensbroek),
Katoenen wit lang hemd.
dōēdshumme (Q039p Hoensbroek),
doodskleder:
doedskleier (Q039p Hoensbroek),
doeëdskleier (Q039p Hoensbroek),
doodskleed:
doedskleid (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
doeëdskleed (Q039p Hoensbroek),
doeëdsklèd (Q039p Hoensbroek),
dooədskleed (Q039p Hoensbroek)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
de doeëdsklok (Q039p Hoensbroek)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25374 |
doodsteken |
hals afsnijden:
hals āfšni-jǝ (Q039p Hoensbroek),
hals doorsnijden:
hals duršniǝn (Q039p Hoensbroek),
kapotsteken:
kapǫtstēkǝn (Q039p Hoensbroek),
steken:
stęjkǝ (Q039p Hoensbroek),
štēkǝn (Q039p Hoensbroek)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
23958 |
doodzonde |
doodzonde:
doedzonde (Q039p Hoensbroek),
doeëdzung (Q039p Hoensbroek)
|
Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19590 |
doofpot |
amerenketel:
oamerekeeëtel (Q039p Hoensbroek),
amerenpot:
oamerepot (Q039p Hoensbroek),
amerspot:
ōͅməšpoͅt (Q039p Hoensbroek)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
afgaan:
afgaan (Q039p Hoensbroek),
t slaakt]:
der vros geet aaf (Q039p Hoensbroek),
dôêje (Q039p Hoensbroek),
ŏntdoeĕ(n) (Q039p Hoensbroek),
⁄t dōēët (Q039p Hoensbroek),
⁄t weer geet aaf (Q039p Hoensbroek),
⁄t wêêr geet aaf (Q039p Hoensbroek)
|
dooien [ZND A2 (1940sq)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|