25133 |
druppel |
drup:
un druup water (Q039p Hoensbroek),
druppel:
dröppel (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
drəppəl (Q039p Hoensbroek),
einen drôppel (Q039p Hoensbroek),
ene dröppel (Q039p Hoensbroek)
|
druppel (drop) [ZND A1 (1940sq)] || druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
[poort] (Q039p Hoensbroek)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
dubbeltje (Q039p Hoensbroek),
ee dubbeltje (Q039p Hoensbroek),
pietje:
pietje (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
willempje:
ee wullemke (Q039p Hoensbroek)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24140 |
duif, overige soorten |
pauwstaartje:
duivesoort
pawsjtertje (Q039p Hoensbroek)
|
sierduif
III-4-1
|
21171 |
duiker |
geul:
geul (Q039p Hoensbroek)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (Q039p Hoensbroek),
dōēm (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
du:m (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
tordel:
tø̄ldǝr (Q039p Hoensbroek)
|
duim [N 10 (1961)] || een duim [ZND A2 (1940sq)] || een duim, (duimen) [ZND A2 (1940sq)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doêm (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (Q039p Hoensbroek),
duumeling (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek),
duumelink (Q039p Hoensbroek, ...
Q039p Hoensbroek)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)] || wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24921 |
duin |
zandheuvel:
zand-huūëvel (Q039p Hoensbroek)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23504 |
duitse mis |
duitse zingmis:
Duutsje zingmes (Q039p Hoensbroek)
|
Een Duitse mis, door de gelovigen samen gezongen [Duutsje zingmèa?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|