e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opperhuid vel: vel (Hoepertingen) Opperhuid (huid, bovenhuid, -vel). [N 109 (2001)] III-1-1
oppoffen poffen: pufǝn (Hoepertingen) Tot een pof opnemen. [N 62, 29] II-7
oprispen rupselen: reupselen (Hoepertingen), røpsələ (Hoepertingen) oprispen [ZND 05 (1924)] || Oprisping hebben, gepaard gaande met een zure smaak in de mond. [N 109 (2001)] III-1-2
opschuiven opzij schuiven: (scheuf ins op)  opzij schuiven (Hoepertingen) Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)] III-1-2
opstaan allez-hop: ale hǫp (Hoepertingen) Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j] I-10
opstapelen van graanzakken hopen: hø̄pǝ (Hoepertingen), op hopen zetten: op hø̜i̯p zętǝ (Hoepertingen) Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24] I-4
opsteken van de schoven schoofsteken: sxø̜i̯fstiǝ.kǝ (Hoepertingen) Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
opsteker gaffelaar: gafeliǝr (Hoepertingen), opsteker: ǫpstiǝ.kǝr (Hoepertingen) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] I-4
optillen heffen: høfə (Hoepertingen), vooral in kaartspel  hifə (Hoepertingen), omhoog lichten: omhòuXlīiXtə (Hoepertingen), omhoog steken: omhaug steəke (Hoepertingen), oplichten: opli.chtə (Hoepertingen), oplichte (Hoepertingen), opliechte (Hoepertingen, ... ), opliechtte (Hoepertingen) dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND] III-1-2
optrekken, opdraaien opentrekken: ǭpǝtrękǝ (Hoepertingen) De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.] II-3