id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22477 | sjoelen | sjoelen: sjoelen (Hoepertingen) | het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken] [N 112 (2006)] III-3-2 |
33550 | sla, algemeen | salade: slōͅət (Hoepertingen) | [Goossens 1b (1960)] I-7 |
17870 | slaan | houwen: haləf dòut Xəhòut (Hoepertingen), zoe blauw gehoot as enne lap (Hoepertingen), zwad in blòu (Hoepertingen), zwat gehôûwd (Hoepertingen) | bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)] III-1-2 |
33028 | slaan met de zicht | kappen: kapǝ (Hoepertingen) | De slaande beweging maken met de zicht. Zeer vaak werd voor deze vraag dezelfde opgave gegeven als voor de algemene vraag "maaien met de zicht". Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die niet identiek zijn met de vragen "inkappen" of algemeen "maaien met de zicht". Zie ook de toelichting bij het vorige lemma ''maaien met de zicht'' (4.2.1). [N 15, 16f; monogr.] I-4 |
25342 | slachten | dooddoen: dowtujn (Hoepertingen), slachten: sláxtǝ (Hoepertingen) | Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1 |
25343 | slachtklaar | goed voor het slachthuis: gūt vørǝt slaxhǫǝs (Hoepertingen) | Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78] II-1 |
34049 | slachtrijp | goed voor het slachthuis: gu.t vǝr ǝt slaxhoǝs (Hoepertingen), vet: vɛt (Hoepertingen) | Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78] I-11 |
17871 | slag | slag: sloch (Hoepertingen) | slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)] III-1-2 |
25952 | slagmulder | slagmoller/-molder: slaxmǫldǝr (Hoepertingen) | Eigenaar, molenaar van een oliemolen. [Vds 265; Jan 289; Grof 272] II-3 |
24375 | slak | slak: slek (Hoepertingen), sleͅk (Hoepertingen) | slak, alg. [ZND 06 (1924)], [ZND A1 (1940sq)] III-4-2 |