e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P188p plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijwonde slip: slip (Hoepertingen), snee: sne.j (Hoepertingen) snede (insnijding) in de vinger [ZND 06 (1924)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (snee, krab, krets, vats, sleuf, kreeuw, vil, slip). [N 107 (2001)] III-1-2
snoepen snoepen: snu:pə (Hoepertingen) snoepen [ZND 07 (1924)] III-2-3
snoer slag: slǫx (Hoepertingen) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor moustache (fr.): məstech (Hoepertingen) Hij heeft nog geen snor (Fr. moustache). [ZND 07 (1924)] III-1-1
snot snot: snǫt (Hoepertingen) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotneus snotsnuit: wa ən snotsno‧ət (Hoepertingen) Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)] III-1-4
snottebel snotbel: snotbel (Hoepertingen) Snottebel (snotkoek, koetneus). [N 109 (2001)] III-1-2
snotteren snuiten: snuite (Hoepertingen) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] III-1-2
snuit snuit: lang sno.ət (Hoepertingen), lang snouwet (Hoepertingen, ... ), snoat (Hoepertingen), snoǝt (Hoepertingen), snǭǝ.t (Hoepertingen) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]een lange neus [ZND 39 (1942)] || Snuit. Een lange snuit. [ZND 07 (1924)] || Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b] I-12, I-9, III-1-1
snuit van de wagen snuit: snǭǝt (Hoepertingen) De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d] I-13