id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20419 | dode | lijk: lijk (Hoepertingen) | het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)] III-2-2 |
23388 | dodenhuisje | doodshuisje: deudsheuske (Hoepertingen, ... ) | Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)] III-3-3 |
22674 | doedelzak | doedelzak: doedelzak (Hoepertingen) | het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak] [N 112 (2006)] III-3-2 |
18252 | doek | doek: duk (Hoepertingen) | doek [ZND 01 (1922)] III-1-3 |
22350 | doel bij verstoppertje spelen | pot: pot (Hoepertingen) | het doel bij het verstoppertje spelen [buut] [N 112 (2006)] III-3-2 |
17925 | doelloos friemelen | frutselen: frutsele (Hoepertingen) | Doelloos met de handen spelen (haffelen, friemelen, krawietelen) [N 108 (2001)] III-1-2 |
21290 | doen vechten | aaneenzetten: Van Dale: aaneenzetten, 3. (gew.) tegen elkaar ophitsen. zatən hɛilə buil anə ga.ŋk (Hoepertingen), op stelten zetten: Jonger. zatən hɛilə buil up stɛ.ltə (Hoepertingen) | Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] III-3-1 |
24137 | doffer, mannelijke duif | duif: mv. duivən (Hoepertingen), duifhaan/-hoorn: devown (Hoepertingen), dəvu‧ən (Hoepertingen) | duif, mannetje [ZND 01 (1922)], [ZND 39 (1942)] III-4-1 |
34648 | dogkar | dogkar: doq˱kār (Hoepertingen) | Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.] I-13 |
18153 | dokteren | dokteren: doktore (Hoepertingen) | dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 107 (2001)] III-1-2 |