20586 |
fruit bewaren |
laten liggen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
lao:əte ligge (P188p Hoepertingen),
laten mouten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
lao:əte mauəte (P188p Hoepertingen),
mouten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
mu:tə (P188p Hoepertingen)
|
leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
33529 |
fruit, ooft |
fruit:
frøjət (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
24443 |
fruitworm |
worm:
wørəm (P188p Hoepertingen)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17807 |
gaan |
gaan:
gowən (P188p Hoepertingen),
goͅn (P188p Hoepertingen)
|
gaan [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabardine (P188p Hoepertingen)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
21557 |
gadeslaan? |
gadeslaan:
z⁄n zaoken gauə slaon (P188p Hoepertingen),
zorgen voor:
die ə zorg voor zijn zaken (P188p Hoepertingen)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
22733 |
gaffel |
vork:
de vuirek oeəpe zette (P188p Hoepertingen),
vorkkegels:
veurkkegel (P188p Hoepertingen)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21314 |
galgenaas |
deugniet:
deugniet (P188p Hoepertingen),
eenen duigniet (P188p Hoepertingen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
de galmgouweten (P188p Hoepertingen),
galmgaten (P188p Hoepertingen),
galmgoatter (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
galoppen:
ga`lǫpǝ (P188p Hoepertingen)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|