17659 |
hand |
hand:
ha.nt (P188p Hoepertingen),
hand (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
een hand [ZND A1 (1940sq)] || hand [ZND 01 (1922)] || ik heb een splinter in mijn hand [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
32785 |
handeg |
[eg]:
[eg] (P188p Hoepertingen)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, konden worden geduid als benamingen voor de kleine houten eg die door een persoon wordt voortgetrokken bij de bewerking van een klein perceel of de moestuin. Voor zulk werk kon ook één van de velden van een meerdelige eg worden gebruikt. Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''.' [N 15, 4 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.]
I-2
|
17661 |
handen (kindernamen) |
polletjes:
pollekes (P188p Hoepertingen)
|
Kinderwoorden voor de handen [N 109 (2001)]
III-1-1
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkē̜ǝr (P188p Hoepertingen)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
17662 |
handpalm |
palm:
palm (P188p Hoepertingen)
|
Palm van de hand (binnenste van de hand, plat van de hand). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
een has (P188p Hoepertingen),
haas (P188p Hoepertingen),
[mv. haaste]
e paər haste (P188p Hoepertingen),
haəs - ha:stə (P188p Hoepertingen),
hāstə (P188p Hoepertingen),
paar haaste (P188p Hoepertingen)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoen - handschoenen [ZND 01 (1922)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32662 |
handvat aan de ploegstaart |
handvat:
hā.nt˲vǭǝ.t (P188p Hoepertingen)
|
De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19566 |
handveger, stoffer |
borstel:
(i.p.v. handjvaeger ook: \"fiëne baesem\"). (ë: sleeptoon). samen met DC 15, 7b
bossel (P188p Hoepertingen)
|
Hoe noemt u het stoffer en blik samen? [N105 (2000)]
III-2-1
|
33006 |
handvol -bij het zaaien |
handvol:
hā.mfǝl (P188p Hoepertingen)
|
Strikt genomen lopen twee begrippen dooreen: de handvol zaaigoed die de zaaier telkens uit het zaaikleed of de zaaibak neemt om deze uit te strooien, en de hoeveelheid die men, dan vaak met twee handen tegelijk, op kan nemen om de zaaibak te vullen; dit laatste is eigenlijk grob of hoopsel; wanneer beide woorden werden opgegeven, is bij het laatste type opgenomen dat het om twee handen gaat. Ontegenzeglijk wordt grob ook gebruikt voor de handvol bij het zaaien. Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a, 1b; Wi 51; monogr.]
I-4
|
33147 |
handzeef |
teems:
tē.ms (P188p Hoepertingen)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|