e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klomp klonk: kloe:nk (Hoepertingen), kloenk (Hoepertingen), kloenken (Hoepertingen), kluŋk (Hoepertingen) In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)] II-12, III-1-3
klooster klooster: klostər (Hoepertingen) Een klooster. [ZND A2 (1940sq)] III-3-3
kloosterorde orde: en streng orde (Hoepertingen) Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)] III-3-3
kloven kloven: kleuve (Hoepertingen) Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)] III-1-2
klucht klucht: kleuch (Hoepertingen), kløəX (Hoepertingen) Een klucht. [ZND A1 (1940sq)] || een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] [N 112 (2006)] III-3-2
kluit ei: eeər (Hoepertingen), eitje: rond  eikes (Hoepertingen), kluit: rechthoekig  kluiətə (Hoepertingen) bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)] III-2-1
kluit (geldstuk) duit: Van Dale: duit, 1. oude koperen munt, het achtste deel van een stuiver.  døjt (Hoepertingen) kluit (geldstuk) [ZND 01 (1922)] III-3-1
kluit aarde klot: klǫt (Hoepertingen), kluit: klajǝt (Hoepertingen) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
kluwen bobijn: bobiŋ (Hoepertingen), bobijntje: bōͅbɛjsə (Hoepertingen), rolletje: rələkə (Hoepertingen) Kluwen. [ZND 01 (1922)] III-1-3
knecht knecht: ənə knēͅx (Hoepertingen), (mv)  knę̄xtǝ (Hoepertingen) een knecht [ZND A1 (1940sq)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.] II-3, III-3-1