18230 |
klomp |
klonk:
kloe:nk (P188p Hoepertingen),
kloenk (P188p Hoepertingen),
kloenken (P188p Hoepertingen),
kluŋk (P188p Hoepertingen)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
23281 |
klooster |
klooster:
klostər (P188p Hoepertingen)
|
Een klooster. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
23280 |
kloosterorde |
orde:
en streng orde (P188p Hoepertingen)
|
Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
18120 |
kloven |
kloven:
kleuve (P188p Hoepertingen)
|
Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
kleuch (P188p Hoepertingen),
kløəX (P188p Hoepertingen)
|
Een klucht. [ZND A1 (1940sq)] || een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
ei:
eeər (P188p Hoepertingen),
eitje:
rond
eikes (P188p Hoepertingen),
kluit:
rechthoekig
kluiətə (P188p Hoepertingen)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21577 |
kluit (geldstuk) |
duit:
Van Dale: duit, 1. oude koperen munt, het achtste deel van een stuiver.
døjt (P188p Hoepertingen)
|
kluit (geldstuk) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (P188p Hoepertingen),
kluit:
klajǝt (P188p Hoepertingen)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
bobijn:
bobiŋ (P188p Hoepertingen),
bobijntje:
bōͅbɛjsə (P188p Hoepertingen),
rolletje:
rələkə (P188p Hoepertingen)
|
Kluwen. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
ənə knēͅx (P188p Hoepertingen),
(mv)
knę̄xtǝ (P188p Hoepertingen)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3, III-3-1
|