24355 |
mot |
mot:
mot (P188p Hoepertingen),
ook in ZND 31, 038
mot (P188p Hoepertingen)
|
mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moteur:
motø.yr (P188p Hoepertingen)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
motriəgəl (P188p Hoepertingen),
niffel:
niffel (P188p Hoepertingen),
nifəl (P188p Hoepertingen)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
motrēəYəlt (P188p Hoepertingen),
niffelen:
hət niffelt (P188p Hoepertingen),
nifələ (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
⁄t bəgintə tə nifələ (P188p Hoepertingen),
zeveren:
zeivərə (P188p Hoepertingen)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
maǝt (P188p Hoepertingen)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
mauw (P188p Hoepertingen),
muiw (P188p Hoepertingen),
mø̜w (P188p Hoepertingen),
məw (P188p Hoepertingen),
twie mauwe (P188p Hoepertingen)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || mouw [ZND 01 (1922)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
II-7, III-1-3
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
mašɛt (P188p Hoepertingen)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|
33767 |
muil |
muil:
mő̜u̯l (P188p Hoepertingen)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|
26147 |
muilband |
snuitband:
snǭǝ.t˱bānt (P188p Hoepertingen)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
muilband:
mǭǝ.l[band] (P188p Hoepertingen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|