25112 |
weerlichten |
heiweren:
hyweert (P188p Hoepertingen),
ww.
⁄t heiwiərt (P188p Hoepertingen)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] || weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
heibrand:
heidebrand
heibjant (P188p Hoepertingen),
weerlicht:
wiərlix (P188p Hoepertingen)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wijər (P188p Hoepertingen),
wi‧jər (P188p Hoepertingen)
|
(vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)] || weer (znw) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
weeskegroet (P188p Hoepertingen)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21247 |
weg |
baan:
bo:ən (P188p Hoepertingen),
boan (P188p Hoepertingen),
boͅ.wən (P188p Hoepertingen),
steenweg:
alleen in steenweg
stejweͅX (P188p Hoepertingen),
steenweg
stejweͅx, stejwiəgə (P188p Hoepertingen)
|
een weg [ZND A1 (1940sq)] || een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || weg [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
17907 |
weggrissen |
wegpakken:
wegpakke (P188p Hoepertingen)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26579 |
wegkappen |
wegkappen:
wɛxkapǝ (P188p Hoepertingen)
|
De te hoge delen van het maalvlak van een molensteen wegkappen. Woordtypen als hart geven (Q 162), hart uithalen (Q 162, Q 180) en krop uithalen (Q 95) duiden erop dat de te hoge delen in de buurt van het kropgat worden weggehaald. In dit geval spreekt men van een (te) rijke steen. Vgl. het lemma ɛrijkɛ.' [Jan 200; Coe 173; Grof 204]
II-3
|
17979 |
wegkwijnen |
wegteren:
weg tere (P188p Hoepertingen)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
wei:
wēi̯ǝ (P188p Hoepertingen),
węi̯ (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
węi̯ǝ (P188p Hoepertingen)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32969 |
welig, gelp |
goed:
gut (P188p Hoepertingen),
schoon:
sxau̯n (P188p Hoepertingen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|