e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoepertingen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weerlichten heiweren: hyweert (Hoepertingen), ww.  ⁄t heiwiərt (Hoepertingen) weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] || weerlichten [ZND 21 (1936)] III-4-4
weerlichtx heibrand: heidebrand  heibjant (Hoepertingen), weerlicht: wiərlix (Hoepertingen) weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4
weersgesteldheid weer: wijər (Hoepertingen), wi‧jər (Hoepertingen) (vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)] || weer (znw) [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
weesgegroet weesgegroet: weeskegroet (Hoepertingen) Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)] III-3-3
weg baan: bo:ən (Hoepertingen), boan (Hoepertingen), boͅ.wən (Hoepertingen), steenweg: alleen in steenweg  stejweͅX (Hoepertingen), steenweg  stejweͅx, stejwiəgə (Hoepertingen) een weg [ZND A1 (1940sq)] || een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || weg [RND], [ZND 01 (1922)] III-3-1
weggrissen wegpakken: wegpakke (Hoepertingen) Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)] III-1-2
wegkappen wegkappen: wɛxkapǝ (Hoepertingen) De te hoge delen van het maalvlak van een molensteen wegkappen. Woordtypen als hart geven (Q 162), hart uithalen (Q 162, Q 180) en krop uithalen (Q 95) duiden erop dat de te hoge delen in de buurt van het kropgat worden weggehaald. In dit geval spreekt men van een (te) rijke steen. Vgl. het lemma ɛrijkɛ.' [Jan 200; Coe 173; Grof 204] II-3
wegkwijnen wegteren: weg tere (Hoepertingen) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)] III-1-2
wei wei: wēi̯ǝ (Hoepertingen), węi̯ (Hoepertingen, ... ), węi̯ǝ (Hoepertingen) Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.] I-11, I-8
welig, gelp goed: gut (Hoepertingen), schoon: sxau̯n (Hoepertingen) Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.] I-4