32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫt˲vuǝrǝ (P188p Hoepertingen)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaopen (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
gaopə (P188p Hoepertingen)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gɛju‧ŋər (P188p Hoepertingen)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grǫu̯f (P188p Hoepertingen),
gracht:
grāx (P188p Hoepertingen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gekapt vlees:
gekap vleesch (P188p Hoepertingen),
gemalen:
gemalen (P188p Hoepertingen)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rou̯f (P188p Hoepertingen)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
23728 |
geheimen van de rozenkrans |
geheimen:
geheime (P188p Hoepertingen)
|
De geheimen van de Rozenkrans bestaande uit de blijde geheimen, de droevige geheimen en de glorierijke of glorievolle geheimen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehiemelte (P188p Hoepertingen),
gehimelte (P188p Hoepertingen)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gəøjX (P188p Hoepertingen)
|
gehucht [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
opər howkə zi.tə (P188p Hoepertingen)
|
hurken [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|