e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoepertingen

Overzicht

Gevonden: 3596
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gierschep, gieremmer scheppan: sxø̜pan (Hoepertingen) Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gierton zeikstuk: [zeik]stø̜k (Hoepertingen), zeikton: [zeik]tǫn (Hoepertingen) De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gieten, hard regenen fel regenen: feel regele (Hoepertingen), fiel te regele (Hoepertingen), gatsen: gatsə (Hoepertingen), gieten: giejete (Hoepertingen), dje giet, hieje gooët, gegoëte  gieuete (Hoepertingen), djeë giet, heje gooët gegotte  gieëte (Hoepertingen), dsjie git, hieje gaoët, gegotten  gieëten (Hoepertingen), gutsen: gutse (Hoepertingen), gu‧tsə (Hoepertingen) gieten, gutsen [ZND 01 (1922)], [ZND 25 (1937)] || gutsen [ZND 01 (1922)] || hard regenen [ZND 33 (1940)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] III-4-4
gieter spuit: spøͅi̯ət (Hoepertingen, ... ) gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] III-2-1
gif vergif: vergief (Hoepertingen) Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 107 (2001)] III-1-2
gilde bond: bond (Hoepertingen), gilde: gilde (Hoepertingen) Een gilde. [ZND 35 (1941)] III-3-2
gispen, geselen met een smet houwen: bè èn tak of een smet hoa (Hoepertingen), met een tak slaan: bè èn tak of een smet hoa (Hoepertingen) Met een tak of zweep slaan (smikken, geselen, klatsen) [N 108 (2001)] III-1-2
gist gijl: geel (Hoepertingen), gējǝl (Hoepertingen), gēl (Hoepertingen) Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)] II-1, III-2-3
glad, glijdend glad: glat (Hoepertingen, ... ) glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] III-4-4
glas-in-loodraam gebrandschilderd raam: gebrantschildert roam (Hoepertingen), gebrantschildertroam (Hoepertingen) Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)] III-3-3