19580 |
afwassen |
afwassen:
ôofwasë (Q077p Hoeselt)
|
afwassen
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
a met boven streep en punt
ōͅfwāsbak (Q077p Hoeselt)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelwater:
sjeuttelwoatter (Q077p Hoeselt),
sjèttël-wóttër (Q077p Hoeselt),
sjèttëlwo’tter (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u in uw dialect het water waarin men de vaat doet/gedaan heeft? [N105 (2000)] || schotelwater, afwaswater
III-2-1
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (Q077p Hoeselt),
perceel:
pǝrsēl (Q077p Hoeselt)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24617 |
akkerboterbloem |
boterjennen:
bò’ttërjennë (Q077p Hoeselt)
|
boterbloemen
III-4-3
|
24866 |
akkerdistel, distel |
dissel:
dissel (Q077p Hoeselt),
-
dissel (Q077p Hoeselt)
|
distel [ZND 01 (1922)] || distel (Carduus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
limiet:
lǝmī.t (Q077p Hoeselt),
voor:
[voor] (Q077p Hoeselt)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
karband:
kārbā.nt (Q077p Hoeselt),
sloop:
slø̄.p (Q077p Hoeselt)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
23715 |
akte |
akte:
akte (Q077p Hoeselt)
|
Een oefening/akte/akt van geloof, hoop, liefde, berouw [üboeng]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerheilge (Q077p Hoeselt),
allerhèllege (Q077p Hoeselt),
allerhèllĕge (Q077p Hoeselt),
allerhəlgə (Q077p Hoeselt),
allərheiøləgən (Q077p Hoeselt)
|
1 november Allerheiligen [allerhillieje]. [N 96C (1989)] || Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|