17626 |
glazuur |
email:
email (Q077p Hoeselt),
emaï (Q077p Hoeselt),
glazuur:
glazuur (Q077p Hoeselt)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)] || Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
29571 |
gleiswerk |
aarden potten:
jędǝ pøt (Q077p Hoeselt),
aarden schotelen:
jędǝ šøtǝl (Q077p Hoeselt)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
26355 |
gleuf |
l-ijzer:
ɛl-ęǝzǝr (Q077p Hoeselt)
|
De groef in de sluisstijlen waarin de sluisdeuren passen. De deuren van de maalsluis dalen in het algemeen schuin naar beneden, terwijl de deuren van de wendsluis gewoonlijk loodrecht tegen de T-vormige sluisstijlen op en neer kunnen bewegen. De woordtypen rabat (P 53, P 57, P 58), winkelhaak (P 50) en lat (Q 83) zijn specifiek van toepassing op de T-vormige uitsparing in de sluisstijlen van de wendsluis. [Vds 51; Jan 45; Coe 33; Grof 54]
II-3
|
22376 |
glijbaan |
schroevelberg:
sjroevëlberrëg (Q077p Hoeselt),
/
sjroevëlberrëg (Q077p Hoeselt),
Èn Bokrëk steu nën hógë sjroevëlberrëg: In Bokrijk staat een hoge schuifaf.
sjroevëlberrëg (Q077p Hoeselt)
|
het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan] [N 112 (2006)] || schuifaf [SND (2006)] || Schuifaf.
III-3-2
|
17853 |
glijden |
scharrebrikken:
schɛ:vrikən (Q077p Hoeselt),
schroevelen:
Vgl. sjroevëlberrëg: schuifaf.
sjroevëlë (Q077p Hoeselt),
schuifelen:
sjuffĕle (Q077p Hoeselt),
schuivelen:
sjuffĕle (Q077p Hoeselt)
|
Glijden. || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
giechelen:
gichelen (Q077p Hoeselt),
grijnzen:
grinsen (Q077p Hoeselt),
op iemand lachen:
op iemet lâchte (Q077p Hoeselt)
|
hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)] || onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimworm:
glimweurm (Q077p Hoeselt),
glimwørm (Q077p Hoeselt),
glimwøͅrm (Q077p Hoeselt),
gloeiworm:
gluiwørm (Q077p Hoeselt),
gluiwøͅrm (Q077p Hoeselt)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hits:
hits (Q077p Hoeselt)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23607 |
gloria |
gloria (lat.):
də gloria (Q077p Hoeselt),
enne glôria (Q077p Hoeselt)
|
De lofzang "Gloria in excelsis..."[jloria?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18957 |
gluiperd |
valse, een -:
valse (Q077p Hoeselt)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|