17810 |
halen |
halen:
hoale (Q077p Hoeselt)
|
halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
21661 |
halen en betalen |
optrekken:
ps. omgespeld volgens Frings.
īt oͅptreͅkə (Q077p Hoeselt)
|
Halen en betalen wat men gekocht heeft [ik moet gaan ontvangen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
haafbruur (Q077p Hoeselt),
stiefbroer:
stiefbruur (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
haafzuster (Q077p Hoeselt),
stiefzuster:
stiefzuster (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
34027 |
halfbloed |
ingeschreven koe:
engǝsrēvǝ [koe] (Q077p Hoeselt)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
18713 |
halfhemd |
stijve boezem:
[cf. 071]
stēvə buzəm (Q077p Hoeselt)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
botje:
botsjes (Q077p Hoeselt)
|
damesschoenen, halfhoge ~ met knopen opzij [leerskes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23622 |
halfmis |
halves:
de mès ès hāves (Q077p Hoeselt),
hāves de mès (Q077p Hoeselt)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
haafvaasse (Q077p Hoeselt),
haafvaaste (Q077p Hoeselt)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (Q077p Hoeselt),
spier:
spīǝr (Q077p Hoeselt),
stok:
stǫk (Q077p Hoeselt)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|