19654 |
hoofdkussen |
kussen:
kø̄sə (Q077p Hoeselt)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
laus (Q077p Hoeselt),
lōͅu̯s (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
lø͂ͅu̯s (Q077p Hoeselt)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpstø̜k (Q077p Hoeselt
[(zonder oogkleppen)]
),
trens:
trɛ.ns (Q077p Hoeselt
[(zonder oogkleppen- ook bij rijpaard)]
)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
voile (fr.):
vuol (Q077p Hoeselt)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24720 |
hoofdwortel |
pin:
pin (Q077p Hoeselt)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoog tijd (Q077p Hoeselt)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
dwo zin vier hoogdaog (Q077p Hoeselt),
hoogdoag (Q077p Hoeselt)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)] || Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
ho:mis (Q077p Hoeselt),
hó-mès (Q077p Hoeselt),
hômès (Q077p Hoeselt),
jonger
ho:chmis (Q077p Hoeselt)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
høxsǝl (Q077p Hoeselt),
hø̄xsǝl (Q077p Hoeselt),
hoogsels:
høxsǝls (Q077p Hoeselt)
|
Een of meer op de sluisdeur bevestigde planken, waarmee het waterpeil verhoogd kan worden. Wettelijk toegestaan waren vaste hoogsels, die met scharnieren op de sluis waren aangebracht en die voor gebruik omgeklapt dienden te worden. Deze werden echter niet veel gebruikt, omdat het werken ermee omslachtig was. Meestal gebruikten de molenaars losse hoogsels, planken die even breed waren als de sluisdeur. Zij konden bovenop de sluisdeuren geplaatst worden. Losse hoogsels waren verboden, omdat men er het water tot boven het peilmerk mee kon laten stijgen. Hoogsels werden vooral op de bovenlopen van de beken toegepast, omdat men daar nog niet al te veel water tot zijn beschikking had. [Vds 53; Jan 50; Coe 42; Grof 71] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13, II-3
|
26375 |
hoogsels opzetten |
opzetten:
ǫp˲zętǝn (Q077p Hoeselt),
uittrekken:
awttrękǝ (Q077p Hoeselt)
|
Losse hoogsels op de sluisdeur plaatsen. Zie ook het lemma ɛhoogselɛ. In Q 77 en P 188 konden de hoogsels worden uitgetrokken zodat ze boven de sluisdeur uitstaken (Groffils, pag. 74).' [Vds 57; Grof 72]
II-3
|