19296 |
iemand hinderen |
ophouden:
ophâge (Q077p Hoeselt),
tegenhouden:
tjegge hâge (Q077p Hoeselt)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
duidelijk maken:
duidĕlèk moake (Q077p Hoeselt)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
verwijte (Q077p Hoeselt)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
hitsen:
hiesse (Q077p Hoeselt)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19022 |
iemand op de zenuwen werken |
ambeteren (< fr.):
www.vandale.be: ambeteren (Belg., inf.), ergeren, vervelen, lastig vallen [sic], plagen.
ambetjèrre (Q077p Hoeselt)
|
zo druk bezig zijn dat men anderen verveelt [touwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestoefen:
bestoeffe (Q077p Hoeselt)
|
iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
kop houden:
kop hâge (Q077p Hoeselt)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten doen:
leutte doen (Q077p Hoeselt)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24635 |
iep |
olm:
ollëm (Q077p Hoeselt),
olm (Q077p Hoeselt)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)] || iep
III-4-3
|
19246 |
iets (leren) beheersen |
get meester worden:
meester wjèn (Q077p Hoeselt)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|