33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grȳn (Q077p Hoeselt)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knø̄.p)
knō.p (Q077p Hoeselt)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18425 |
knoopsgat |
knopskot:
knopskōēt (Q077p Hoeselt)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
ooch (Q077p Hoeselt)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
grozen:
grōzǝ (Q077p Hoeselt),
knorren:
knorǝ (Q077p Hoeselt),
knǫrǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
knorren:
Van Dale: knorren, 3. (fig.) zijn misnoegen, ontevredenheid uiten door boze woorden.
knorre (Q077p Hoeselt)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
grommelaar:
wo ne groemeler (Q077p Hoeselt),
knorpot:
knorpot (Q077p Hoeselt),
kwade, een -:
enne kŏje (Q077p Hoeselt),
lastige mens:
wo ne lestege mische (Q077p Hoeselt)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knots:
knots (Q077p Hoeselt),
knuppel:
verouderd
knøpəl (Q077p Hoeselt),
stok:
stɛk (Q077p Hoeselt)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsëlë (Q077p Hoeselt)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (Q077p Hoeselt),
ky (Q077p Hoeselt),
kȳi̯ (Q077p Hoeselt),
kū (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
koebeest:
kubęs (Q077p Hoeselt)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|