e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knolvoer, rapen (coll.) groen: grȳn (Hoeselt) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knoop van de korenhalm knoop: (mv knø̄.p)  knō.p (Hoeselt) De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
knoopsgat knopskot: knopskōēt (Hoeselt) Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)] III-1-3
knop waaruit twijg groeit oog: ooch (Hoeselt) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knorren grozen: grōzǝ (Hoeselt), knorren: knorǝ (Hoeselt), knǫrǝ (Hoeselt) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) knorren: Van Dale: knorren, 3. (fig.) zijn misnoegen, ontevredenheid uiten door boze woorden.  knorre (Hoeselt) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot grommelaar: wo ne groemeler (Hoeselt), knorpot: knorpot (Hoeselt), kwade, een -: enne kŏje (Hoeselt), lastige mens: wo ne lestege mische (Hoeselt) iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] III-1-4
knuppel, knots knots: knots (Hoeselt), knuppel: verouderd  knøpəl (Hoeselt), stok: stɛk (Hoeselt) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND] III-1-2
knutselen knutselen: knutsëlë (Hoeselt) allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)] III-3-2
koe koe: ku (Hoeselt), ky (Hoeselt), kȳi̯ (Hoeselt), (Hoeselt, ... ), koebeest: kubęs (Hoeselt) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11