23217 |
luiden |
luiden:
luijë (Q077p Hoeselt),
luië (Q077p Hoeselt)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23467 |
luiden voor de vroegmis |
luiden voor de vroegmis:
het leut veur de vruchmès, hoomès, t lof, de vespers (Q077p Hoeselt)
|
Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
pisdoek:
pizduk (Q077p Hoeselt)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
lui zijn:
lö zien (Q077p Hoeselt)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18667 |
luifhoed |
flaphoed:
flaphut (Q077p Hoeselt)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
26323 |
luigat, zoldergat |
kot:
kuǝt (Q077p Hoeselt)
|
Het gat waardoor de luireep loopt en waardoor de zakken worden opgetrokken. Het gat wordt meestal afgesloten door de luival. Daar er sprake kan zijn van een binnen- en een buitenreep, kan het gat zich in en/of buiten de molen bevinden. Bij de standerdmolen bevindt zich een luival in de galerij, buiten de molen. In de watermolen daarentegen is een dergelijke voorziening doorgaans binnen in de molen aan te treffen. [N O, 25u; A 42A, 44 add.; Jan 236; Coe 213; Grof 239]
II-3
|
26431 |
luikoord, luiketting |
kettel:
kɛtǝl (Q077p Hoeselt)
|
Het koord of de ketting waarmee de zakken in de watermolen worden opgetrokken of afgelaten. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluireep, luikettingɛ.' [Jan 232; Coe 208; Grof 235; N O, 25b; A 42A, 44; N O, 25c; N O, 25d; A 42A, 47]
II-3
|
23452 |
luiportaal |
portaal (<oudfr.):
hët përtwòl (Q077p Hoeselt)
|
Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
goet luistere (Q077p Hoeselt)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
26324 |
luival, valdeur |
valdeurtje:
(mv)
valdø̜̄rkǝs (Q077p Hoeselt)
|
Voorziening in de vorm van één of meer luiken, die het luigat afsluit. Dergelijke luiken worden doorgaans door een opgaande zak naar boven toe geopend en vallen, nadat de zak voorbij is, weer dicht. [N O, 25v; Jan 237; Coe 214; Grof 240]
II-3
|