32588 |
rijen mesthoopjes markeren |
aftreden:
ǭftrē̜ǝn (Q077p Hoeselt)
|
Voordat er mesthoopjes in evenwijdige rijen op een akker worden uitgereden, schrijdt de boer het perceel af, waarbij hij om de zoveel passen het begin van elke rij markeert met een bepaald teken (een stokje, een kuiltje in de grond, een hoopje aarde e.d.). De afstand tussen de rijen kan variëren van 3 tot 9 meter. Bepalend voor die afstand is de hoeveelheid mest die de bodem nodig heeft, ofwel de hoeveelheid mest die beschikbaar is. [N M, 11; N 11A, 22]
I-1
|
33174 |
rijentrekker |
aardappelreek:
i̯ętapǝlrē̜k (Q077p Hoeselt),
rijentrekker:
rē̜i̯ǝntrē̜kǝr (Q077p Hoeselt),
rē̜i̯ǝntrękǝr (Q077p Hoeselt)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
18358 |
rijglaars |
rijgstevel:
rijgstievel (Q077p Hoeselt)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
er goed in zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
hēͅ zit gūt treͅn (Q077p Hoeselt),
stinken naar het geld:
ps. letterlijk omgespeld volgens Frings (het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen).
steŋkə nwoͅ’txeͅlt (Q077p Hoeselt),
ps. omgespeld volgens Frings.
hēͅ stiŋk nwo ət xeͅlt (Q077p Hoeselt)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛigdum (Q077p Hoeselt)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
bode:
boj (Q077p Hoeselt)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
sjenderm (Q077p Hoeselt)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
desser:
dɛsǝr (Q077p Hoeselt),
hoed:
huǝt (Q077p Hoeselt)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26426 |
rijnholte |
kotje:
kytšǝ (Q077p Hoeselt)
|
De uitholling aan de onderzijde van de (tweetaks)rijn waarin (bij balanceerwerk) de punt in de kop van het staakijzer past. [Vds 141; Grof 123]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
armen:
ɛrǝm (Q077p Hoeselt)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|