23749 |
scapuliermedaille |
medaille (<fr.):
mədòl (Q077p Hoeselt),
scapulier:
sjappəlier (Q077p Hoeselt)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19507 |
schaal |
schaal:
sjol (Q077p Hoeselt),
šōͅl (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
šǭl (Q077p Hoeselt),
šǭu̯l (Q077p Hoeselt),
schil:
šęl (Q077p Hoeselt)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
sjùmde (Q077p Hoeselt)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxāp (Q077p Hoeselt),
šuop (Q077p Hoeselt)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šēpǝr (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šu̯ǫpšēr (Q077p Hoeselt),
wolscheer:
wǫlšēr (Q077p Hoeselt)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
22314 |
schaats |
strikschoen:
striksjoen (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
[Schaats]. || een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
strikschoen jagen:
Vêe goenkë vruggër striksjoen jôgë op dë mot: Wij gingen vroeger op de motheuvel schaatsenrijden.
striksjoen jôgë (Q077p Hoeselt)
|
Schaatsen, ijsschaatsen.
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
mes:
mèès (Q077p Hoeselt)
|
stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)]
III-3-2
|