30075 |
schietlood |
schietlood:
šitlōt (Q077p Hoeselt)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.]
II-9
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
broͅi (Q077p Hoeselt)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
sjijnhèllëg (Q077p Hoeselt)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (Q077p Hoeselt),
schijten:
šɛi̯.tǝ (Q077p Hoeselt)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjeul (Q077p Hoeselt)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
sjillërij (Q077p Hoeselt),
tableau (fr.):
Ben Baerten mok sjaftëg sjoon tabbloos: Ben Baerten maakt geweldige mooie schilderijen.
tabbló (Q077p Hoeselt)
|
Doek (schilderij). || Schilderij.
III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjilfer (Q077p Hoeselt)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19777 |
schilmes, aardappelmesje |
aardappelmesje:
jètappëlmĕĕske (Q077p Hoeselt)
|
aardappelmesje
III-2-1
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelmes:
o.
jeͅtapəlmɛ̄s (Q077p Hoeselt),
aardappelmesje:
jɛtapəmɛskə (Q077p Hoeselt)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21440 |
schimpen |
schampen:
sjampe (Q077p Hoeselt)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|