29934 |
schort, voorschoot |
voordoek:
vørǝk (Q077p Hoeselt)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
25069 |
schortvol |
schoot:
sjoot (Q077p Hoeselt)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19506 |
schotel |
schotel:
groot bord gerecht
šøͅtəl (Q077p Hoeselt),
woorden door elkaar gebruikt zie 1b om bijv. vlees op te leggen
šøͅtəl (Q077p Hoeselt),
teil:
tēl (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
v
tēl (Q077p Hoeselt)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)] || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
ondertelloortje:
oͅnərtløͅrkə (Q077p Hoeselt),
telloortje:
tløͅrkə (Q077p Hoeselt)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderplaat:
sjoorplôot (Q077p Hoeselt),
sjowerplōāt (Q077p Hoeselt),
sjôrploat (Q077p Hoeselt)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)] || Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pələrin (Q077p Hoeselt)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33783 |
schouders |
schouder(s):
šōǝ.r (Q077p Hoeselt)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bę.nǝ (Q077p Hoeselt),
opbinden:
ǫp˱be.ñ (Q077p Hoeselt)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
opzetten:
ǫ.p˲zętǝ (Q077p Hoeselt)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
18133 |
schram |
krets:
krets (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
schram:
sjram (Q077p Hoeselt)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)] || Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab, krets). [N 107 (2001)]
III-1-2
|