19850 |
trechter |
trechter:
trĕĕchtër (Q077p Hoeselt),
treͅxtər (Q077p Hoeselt)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ̄.xtǝr (Q077p Hoeselt),
zeiktrechter:
[zeik]trɛ̄.xtǝr (Q077p Hoeselt)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trapje:
trępkǝ (Q077p Hoeselt
[(vroeger bij de mulderskar)]
),
trede:
trè (Q077p Hoeselt),
trē̜ (Q077p Hoeselt),
trę (Q077p Hoeselt),
voet:
vūt (Q077p Hoeselt
[(vroeger bij de mulderskar)]
)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
I-13, II-9, III-2-1
|
21161 |
trein |
trein:
trein (Q077p Hoeselt)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
plagen:
plwogge (Q077p Hoeselt)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
goesting:
goesting (Q077p Hoeselt)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haamstroppen:
hǭmstrøpǝ (Q077p Hoeselt),
trekken:
tre.kǝ (Q077p Hoeselt)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moneka (Q077p Hoeselt),
moonika (Q077p Hoeselt),
môneka (Q077p Hoeselt),
trekorgel:
Ook: trèkzak.
trèkùlgër (Q077p Hoeselt),
trekzak:
trəkzak (Q077p Hoeselt),
Sub trèkùlgër: ook trèkzak.
trèkzak (Q077p Hoeselt)
|
Accordeon. || Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trekke (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] || wij trekken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
21580 |
trekken en talmen |
pingelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
peͅŋələ (Q077p Hoeselt),
piŋələ (Q077p Hoeselt)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|