id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21386 | uithoren | uithoren: awtjeurre (Hoeselt) | door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] III-3-1 |
32967 | uitkomen | uitkomen: ǫu̯ǝtkō.mǝ (Hoeselt) | Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17] I-4 |
21786 | uitleg | uitleg: awtlech (Hoeselt) | het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)] III-3-1 |
21391 | uitleggen | expliceren (<fr.): eksplëkjèrrë (Hoeselt), uitleggen: awtlegge (Hoeselt) | duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || uitleggen III-3-1 |
22773 | uitmaken wie mag beginnen | kijken wie eerst mag beginnen: ve zullen eens kieke wie jhes moog begennen (Hoeselt), rammelen voor kop of munt: Met een munstuk. rammelen veur kop of kruis (Hoeselt), rammelen veur kop of mint (Hoeselt), schieten voor `t kortste: Bijv. wie t korts bij een bepaald punt komt. schieten ver t kotste (Hoeselt), tellen: vè zullən jés əəns təllən (Hoeselt) | Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)] III-3-2 |
18311 | uitneembaar frontje | fronjel: [sic] frondjel [froͅnžəl} (Hoeselt) | frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)] III-1-3 |
21452 | uitnodigen | uitnoden: awtnöe (Hoeselt) | iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
23122 | uitroep bij knikkerspel | halt: Als de knikker uit je handen viel moest je snel holt vult zeggen; holt (Hoeselt) | Halt, term bij knikkerspel. III-3-2 |
21445 | uitschelden | verwijten: verwijte (Hoeselt) | iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] III-3-1 |
34349 | uitslag vertonend | branderig: bręnǝrǝx (Hoeselt), brandig: bręndǝx (Hoeselt) | Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b] I-12 |