e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitsliepen uitsliepen: autsliepë (Hoeselt) Al sliepend uitjouwen. III-3-2
uitspannen uitspannen: ǫu̯ǝ.tspanǝ (Hoeselt) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstellen uitstellen: awt stelle (Hoeselt) iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvlucht uitvlucht: awtvleuch (Hoeselt) wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)] III-1-4
uitvoerder ploegbaas: plux˱bwās (Hoeselt) Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
uitwerpselen kak: kak (Hoeselt), stront: stront (Hoeselt) uitwerpselen [N 10c (1995)] III-1-1
uitwerpselen van koeien koestront: kustro.nt (Hoeselt), kustront (Hoeselt) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken afzetten: oâfzette (Hoeselt), ǭf˲zętǝ (Hoeselt) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] || met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)] I-10, III-3-1
uitzetplanken hoeklatten: huklatǝ (Hoeselt) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9
unster balans: balans (Hoeselt), voor kleine gewichten  bəlans (Hoeselt) Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1